maandag 30 augustus 2010

Ridder Obelhorn Trouwt

Ridder Obelhorn kust zijn paard op de mond. Smak, zegt hij, kwestie van de actie duidelijk te maken aan een groot publiek.

Ik, roept hij uit, ben verliefd op mijn paard. Ja, ik ben verliefd en wij gaan trouwen. Het paard zelf staat er maar ongeïnteresseerd bij. Alsof het hem niet echt kan schelen met wie het trouwt. Het moet gezegd; sletten vind je overal: in de mensenwereld, in de dierenwereld, een vriend van me is ooit versierd geweest door een promiscue rododendron. Het kent geen grenzen, die sletterigheid.

Omdat niemand protesteert (zoals hij stiekem wel had gehoopt), trouwt Ridder Obelhorn de dag daarop met zijn paard. Het is een opgeruimde gelegenheid. Wat bloemetjes hier, een paar taartjes daar, je kent het soort. Ridder Obelhorn is opgewonden. Hij heeft het de hele tijd over de huwelijksnacht. Hij zegt mij dat hij de eerste man zal zijn die een paard ontmaagd. Ik zeg hem dat ik dat ten zeerste betwijfel.

Enfin; dagen passeren zoals dat zo vaak gebeurd met dagen en ik heb een grote bestelling in de smidse dus kom voor die tijd amper mijn kot uit. Een week later zie ik hem lopen; zijn zwaard sleept triest op de grond.

Blijkt dus -- om een lang verhaal wat in te korten -- dat zijn vrouw niet alleen de sletterige maar ook de travestieterige neigingen aanleunt. Een lul zo groot als mijn linkerbeen, Edelbrecht, en dan overdrijf ik nog niet. Godmondieu, waaraan heb ik dit verdiend? Wat heb ik ooit gedaan om God’s toorn te versieren?

Ik wijs hem er op dat hij de naam van God heeft aangeslagen om een paard te trouwen.

Dat schijnt hij niet afdoende advies te vinden dus daarna stel ik hem voor om op huwelijksreis te gaan. Om de matrimoniale verschillen uit te werken, je snap waar ik op doel.

Ridder Obelhorn snapt het ook. Hij stippelt een route uit waarvan hij denkt dat ze tot romantische taferelen kan leiden, verspilt geen tijd zijn vrouw op te zadelen en vertrekt nog voor het donker de horizon in.

Toedeloe, Edelbrecht! Ju, vrouw!

En weg is hij.

Ik zie Ridder Obelhorn niet meer voor dertig jaar. Al die tijd neem ik aan dat hij dood is. Verdronken in een moeras, opzettelijk of niet.

Tot ik hem op een jaarmarkt met een zieke kip zie leuren.

Blijkt dat hij zich niet meer Ridder Obelhorn laat noemen. Ik verkoop kiekens nu. Voor kiekens is Obelhorn genoeg.

Boven een pot bier durf ik het hem eindelijk te vragen.

Hoe is dat uitgedraaid met die vrouw van jou?

Ha! Vrouw! Niet goed. Ze is er van door gegaan met mijn duurste zadel en een handvol stro. De trut.

Ridder Obelhorn en ik, wij kunnen goed met elkaar praten. We hebben dezelfde problemen, hij en ik.

We zijn allebei -- onafhankelijk van elkaar maar toch quasi terzelfdertijd -- tot de conclusie gekomen dat het leven geen blijf weet met de zwakken.

Diegenen met de klein hartjes die zich van schuchterheid opsluiten in hun smidses.

Diegenen met zo’n afstotelijk bakkes dat ze zich van armoe met hoefdieren inlaten.

Zij moeten het stellen met een sporadische zonsopgang of een biertje met elkaar.

Meer horen zij uit het leven niet te halen.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten